Het is rond tien uur ’s avonds; samen met collega Anneke heb ik de avonddienst, mijn favoriete dienst. In de avond is de sfeer meestal rustig, de hectiek van overdag (eten koken, dagelijkse verzorging, schoonmaak, artsenbezoek) is voorbij en nu is er tijd om extra aandacht aan de gasten te geven, een praatje te maken, een spelletje te doen en vooral luisteren; heel veel luisteren.
Er is een verpleegkundige in huis voor de eventuele medische zorg en ook de normale zorgtaken gaan door, zij het in mindere mate dan overdag. Denk aan het helpen bij de toiletgang, het verfrissen van een gast, koffie, thee en wat lekkers verzorgen voor de gasten en hun eventuele bezoek… kleine taken waarbij er tijd en ruimte is voor het persoonlijke, wat diepere contact.
De mensen die hier zijn, hebben een levensverwachting van minder dan drie maanden, zijn uitbehandeld en worden palliatief verzorgd: het laatste stuk van hun leven wordt zo comfortabel en aangenaam mogelijk gemaakt.
Iedereen gaat daar op een eigen manier mee om. Sommige gasten praten vrij en openlijk over hun naderende einde van dit leven, anderen praten er liever niet over en soms is er regelrechte ontkenning; dat kan er allemaal zijn en de gast geeft zelf aan of en wanneer hij of zij wil praten, iets wil vragen, enzovoort.
Meneer Van B. is nu twee weken bij ons en hij is licht dementerend. Soms weet hij even niet meer wat hij ook alweer wilde vragen of doen en zit of ligt er dan een beetje verloren bij. Gelukkig weet hij altijd de bel te vinden, die aan een koordje om zijn nek hangt. Hij maakt daar veelvuldig gebruik van; vaak weet hij nog waarom hij belde, bijvoorbeeld bij toenemende pijn, trek in eten of drinken, naar het toilet moeten… allemaal dingen waarmee we goed uit de voeten kunnen.
Maar soms weet hij het niet meer. Zo ook vanavond: hij belt en ik kom naar zijn kamer. Eerder, aan het begin van mijn dienst, heb ik meneer Van B. al even begroet en verteld dat Anneke en ik er vanavond zijn en dat hij kan bellen als hij ons nodig heeft. Maar dat is hij alweer vergeten.
“Wie ben jij ook weer?” Vraagt hij.
“Ed,” zeg ik.
“Ah ja, Frits! Nu weet ik het weer. Zeg Frits, weet jij waarom ik belde?”
“Ik weet het niet, maar ik wil het wel eens raden,” zeg ik. Zijn ogen beginnen te glimmen; dat vindt hij erg leuk, zo’n raadspelletje.
“Is het dat je wat wilt drinken misschien?”
“Nee, dat is het niet. Het zijn mijn voeten.”
“Willen die iets drinken?”
Een ogenblik kijkt hij me verbaasd aan en schiet dan in de lach. Ik zie dat hij wat verkrampt ligt en vraag of hij het fijn vindt als ik hem help om anders te gaan liggen. Dat wil hij wel en ik help hem anders en hopelijk comfortabeler te gaan liggen.
“Nu mijn voeten nog,” zegt hij. Ik trek de dekens iets weg en voel aan zijn voeten; die zijn steenkoud. Naast het bed heeft hij een elektrische voetenzak liggen. Ik trek hem een paar dikke sokken aan en doe de voetenzak over zijn voeten. Ik zet de schakelaar op warm.
“Nu worden je voeten zo warm,” zeg ik.
“Niet weggaan!” Brult hij ineens. Ik pak een stoel en ga bij hem zitten. Hij grijpt mijn hand beet en ik verbaas me over de kracht die deze doodzieke man van 92 jaar heeft.
“Blijf hier even zitten, Fred,” zegt hij.
“Ik ga nergens heen,” zeg ik. “Ik blijf bij je.”
Dat stelt ‘m gerust. Hij mompelt nog wat, en begint in slaap te vallen.
“Ik blijf bij je tot je slaapt,” zeg ik. “En als je wakker wordt en er is iets, weet je de bel te vinden, toch?”
Hij knikt en vlak voordat hij zijn volgende vraag stelt zie ik de pretlichtjes in zijn ogen verschijnen, waardoor ik – uit eerdere ervaring – weet dat er een ondeugende opmerking of een grapje aankomt; meneer van B. heeft veel humor en houdt van lachen, ondanks zijn lichamelijke toestand.
“Kun je mijn voeten er niet gewoon afdraaien?” Vraagt hij met die glimoogjes van ‘m.
“Dat kan wel,” zeg ik, “maar dan moet ik even gereedschap halen zo. Goed?”
“Ja, dat is goed, lacht hij. Ga maar, ik ben moe dus ik ga slapen.”
“Goed, slaap lekker.”
Ik loop naar de deur, kijk nog even achterom en zie nog net die pretoogjes van ‘m dichtgaan en dan zegt hij heel zachtjes en met een lachje: “Dank je wel, zuster Fred.”
Ik loop met een brede grijns de gang op.
Twee dagen later is meneer van B. rustig ingeslapen in het bijzijn van zijn zoon.
Ik bewaar een fijne herinnering aan hem en ben blij hem gekend te hebben.